(met Drive Assist 2.0)
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Het systeem assisteert de bestuurder bij het wisselen van rijstrook.
Hiervoor wordt de camera boven aan de voorruit, de 6 radar aan de voorzijde en de vier hoekradars in de bumpers gebruikt.
Het stuurwiel is voorzien van een hands-on-detectiesysteem om te voorkomen dat de bestuurder de aandacht verliest.
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor meer informatie over het hands-on-detectiesysteem.
Het systeem is een hulpmiddel voor de bestuurder die desondanks altijd waakzaam moet blijven. De bestuurder blijft verantwoordelijk voor het rijden en dient de omgeving in de gaten te houden en de handen op het stuurwiel te houden.
De bestuurder moet meteen actie ondernemen als hij denkt dat de verkeerssituatie of het wegoppervlak ingrijpen vereist, door het stuurwiel te bewegen om de werking van het systeem tijdelijk te onderbreken.
Elk gebruik van het rempedaal of het gaspedaal waardoor de adaptieve snelheidsregelaar wordt onderbroken, zorgt er ook voor dat het systeem wordt uitgeschakeld.
Twee mogelijkheden:
- Wanneer de auto al op een geschikte weg rijdt, selecteert de bestuurder het systeem door het Drive Assist 2.0-systeem in te schakelen.
- Of, als de bestuurder Drive Assist Plus al gebruikt, suggereert de auto wanneer deze op een geschikte weg rijdt om het systeem te selecteren door de toets OK in te drukken.
Inschakelen / uitschakelen
► Schakel de richtingaanwijzer aan de zijde voor het wisselen van rijstrook in, waarbij al dan niet het punt van weerstand van de lichtschakelaar wordt overschreden.
De bestuurder kan op elk moment de controle over de auto weer overnemen:
- Door de richtingaanwijzer uit te schakelen als de auto de lijn nog niet heeft overschreden.
- Door het stuurwiel stevig vast te houden.
- Door de pedalen te gebruiken.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de richtingaanwijzers.
Werkingsvoorwaarden
- In aanmerking komende wegen: wegen met gescheiden rijbanen die verboden zijn voor voetgangers en fietsers.
- De lijn die de rijstroken van elkaar scheidt, moet duidelijk genoeg zijn om door het systeem te kunnen worden herkend.
- Het systeem is afhankelijk van de positie en de snelheid van andere voertuigen om veilig van rijstrook te kunnen wisselen.
- Drive Assist 2.0 ingeschakeld.
- Lane Positioning Assist ingeschakeld.
- Rijsnelheid tussen 70 en 180 km/h.
Toegestaan verzoek om van rijstrook te wisselen
Wanneer aan de benodigde voorwaarden is voldaan en de richtingaanwijzer wordt gebruikt, wordt de melding "OK?" wordt op het instrumentenpaneel weergegeven.
► Controleer de omgeving en druk op 2-OK om naar een andere rijbaan te gaan.
De melding "Blijf alert" wordt weergegeven als herinnering dat de bestuurder verantwoordelijk voor de manoeuvre is.
Het systeem zorgt er vervolgens voor dat de auto van rijstrook wisselt.
Wanneer er van rijstrook is gewisseld, wordt het systeem automatisch uitgeschakeld en neemt de Lane Positioning Assist het over.
Als de richtingaanwijzer voorbij het punt van weerstand is gezet, moet de bestuurder deze terugzetten.
De bestuurder moet het stuurwiel correct vasthouden.
Zodra het halfautomatisch van rijstrook wisselen begint, leidt het systeem de auto met kleine stuurbewegingen naar de beoogde rijstrook.
U kunt voelen dat het stuurwiel beweegt.
Het wisselen van rijstrook onderbreken
Het is mogelijk dat er tijdens het wisselen van rijstrook niet meer aan de noodzakelijke voorwaarden voor de werking van het systeem wordt voldaan.
Als dit gebeurt voordat een van de wielen over de lijn tussen twee rijstroken is gegaan, laat het systeem de auto weer naar de oorspronkelijke rijstrook gaan (bevestigd door een melding over de annulering van manoeuvre op het instrumentenpaneel en een geluidssignaal). Het systeem wordt dan automatisch uitgeschakeld.
Als dit gebeurt wanneer het wisselen van rijstrook is gestart, dan vraagt het systeem de bestuurder om meteen weer de controle over de auto over te nemen (bevestigd met een melding op het instrumentenpaneel en een geluidssignaal) en wordt het systeem automatisch uitgeschakeld.
Geweigerd verzoek om van rijstrook te wisselen
Wanneer u de richtingaanwijzer bedient of op 2-OK drukt en er niet aan de noodzakelijke voorwaarden wordt voldaan, dan worden de lijnen in oranje op het instrumentenpaneel aangegeven.
Het systeem houdt de auto op de oorspronkelijke rijstrook. Het systeem wordt uitgeschakeld en het halfautomatisch wisselen van rijstrook wordt niet uitgevoerd.
De werkelijke volgorde van de weergave van de meldingen of waarschuwingen kan afwijken.
(oranje)
"Rijstrookwissel onderbroken: blijf in uw rijstrook"
Het systeem kan in de huidige rijsituatie niet worden gebruikt.
Rem, accelereer of gebruik het stuurwiel, afhankelijk van de omstandigheden.
(blauw)
"Rijstrookwissel geannuleerd"
Verder gebruik van de systemen: Lane Positioning Assist en Adaptieve snelheidsregelaar.
of
Onderbreking door de bestuurder.
(rood)
"Neem controle over de auto over"
Het systeem kan in de huidige rijsituatie niet worden gebruikt.
Rem, accelereer of gebruik het stuurwiel, afhankelijk van de omstandigheden.
Werkingslimieten
Het systeem mag alleen op rijbanen worden gebruikt.
In de volgende situaties werkt het systeem mogelijk niet:
- Wanneer de bestuurder dikke handschoenen draagt.
- Bij slecht zicht (onvoldoende verlicht wegdek, sneeuw, regen, mist).
- Bij verblinding (verlichting van een tegenligger, laagstaande zon, spiegeling op een nat wegdek, uitrijden van een tunnel, afwisseling van schaduw en licht).
- Wanneer het gedeelte van de voorruit vóór de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw, beschadigd of bedekt door een sticker is.
- Wanneer rijstrookmarkeringen zijn beschadigd, deels niet zichtbaar zijn door sneeuw of modder, of bij meerdere rijstrookmarkeringen (weggedeelte met werkzaamheden, wegdekovergangen).
- Bij het rijden in een scherpe bocht.
- Bij het rijden op bochtige wegen.
- Bij werkzaamheden aan de weg.
Het systeem mag in de volgende situaties niet worden gebruikt:
- Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer er werkzaamheden in de buurt van een wiel worden uitgevoerd.
- Wanneer de auto wordt gebruikt om een aanhanger te trekken, of wanneer een fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd, vooral wanneer de aanhanger niet op de trekhaakaansluiting is aangesloten of de trekhaak niet is goedgekeurd.
- Bij slechte weersomstandigheden.
- Op wegen met weinig grip (risico op aquaplaning, sneeuw, gladheid).
- Ongewone omstandigheden, zoals bij wegwerkzaamheden, in tolgebieden of op noodrijbanen.
- Bij rijden op een circuit.
- Op een testbank.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt, dan geeft het systeem een aantal waarschuwingen die steeds dringender worden.
Als de bestuurder niet reageert, wordt het systeem uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Beginning midst our that fourth appear above of over, set our won’t beast god god dominion our winged fruit image